Ik probeer mijn tranen te bedwingen. Ik adem diep in en leg mijn trillende hand op mijn hart. “Rustig aan, Emma,” fluister ik mezelf toe. Ik sluit mijn ogen. Toch kom ik niet tot rust. Het voelt alsof mijn hart als een wild beest door mijn borstkast heen rent. Terwijl mijn ene hand nog op mijn borstkast rust, tast mijn andere het bed af, reikend naar de muur. Uiteindelijk raken mijn vingertoppen iets aan wat in principe de muur zou moeten zijn. Maar het voelt glibberig. Koud. Mijn ogen schieten open en ik draai mijn nek langzaam om naar de muur te kunnen kijken. Het ziet er niet anders uit dan normaal. Vreemd. Ik raak de muur nogmaals aan. Er is niets aan de hand. Ik kijk weer naar voren en laat mijn rug tegen de wand leunen. Een zucht ontsnapt mijn lippen.
Mijn hart vindt langzaam mijn gewoonlijke ritme terug. Ik merk nog wel dat ik heel erg onrustig ben maar niet onrustig genoeg om niet in slaap te kunnen vallen. In het donker zoek ik het knippertje van mijn nachtlamp. Een felle flits ontstaat waarna het licht een warme gloed in mijn kamer brengt. Alle donkere figuren die ik net zag blijken nu met kasten, boeken of kleding. Er vormt zich een kleine glimlach op mijn gezicht. Zie je wel? Er is niets aan de hand.
Mijn benen helpen mij op te staan. Het gaat iets moeizamer dan anders lijkt het. Ze voelen zo zwaar als lood. Zodra ik mijn voeten op de houten planken zet beginnen de oude planken te zuchten en te kraken. Ineens gaat er een pijnscheut door mijn linkerenkel en schreeuwend van pijn laat ik me op de grond vallen. Maar ik ben alleen. Niemand hoort mij. Alweer sta ik er alleen voor. Dus blijf ik op de grond liggen totdat de pijn minder wordt. Na enkele minuten is de pijn verzacht waarna ik weer opkrabbel. Nu ik weer sta voelt het alsof er niets is gebeurd met mijn enkel. Nadenkend krab ik aan mijn hoofd en ik haal mijn schouders op.
Ik sla mijn dekens open en ga in bed liggen. Mijn kussen ligt lekker zacht en comfortabel. Nadat ik mijn ogen heb gesloten besef ik dat ik heel moe ben. Ik moet het ook niet zo laat maken. Langzamerhand val ik weg in een lichte, onrustige slaap.
Ik probeer weg te rennen voor zwarte schaduwen. “Rot op!” roep ik meerdere malen. Maar iedere keer als ik zoiets roep lijken de schaduwen mij in te halen. Ik weet dat ik het niet ga redden maar probeer zo ver mogelijk te vluchten om het hen zo moeilijk mogelijk te maken. Ik struikel en gil het uit als de schaduwen steeds dichterbij komen. Ze zorgen ervoor dat ik niet meer kan ademen. Het is te warm, te benauwd. Ik probeer weer om hulp te roepen maar mijn stem is verstikt. Er komt geen geluid meer uit.
Zwetend als een otter schiet ik overeind. Ik schreeuw en sla om mij heen. De schaduwen zijn er nog steeds. Ze gaan maar niet weg. Tijdens het rondslaan raakt mijn vuist de muur. Ik hoor een doffe klap maar dan voel ik weer hetzelfde. Een glibberige, koude substantie kruipt over mijn knokkels heen. Ik probeer het af te vegen aan mijn deken maar het lukt niet. De muur begint te druipen. Ik gil het uit en probeer op te springen maar mijn benen werken niet meer mee. Ze voelen nog zwaarder dan voordat ik viel. Ze kunnen mij nergens naartoe brengen om te vluchten. Misschien is dit wel mijn lot. Maar ik wil niet dat dit mijn lot is. Hoe los ik dit op? Mijn hersenen draaien op volle toeren om mijn lichaam aan het werk te zetten. Het koude spul reikt al tot aan mijn benen. Ik besef dat mijn armen misschien wel genoeg kracht hebben om mijn lichaam verder van de zichtbare horror te brengen.
Mijn armen hebben het zwaar maar ze hebben het voor elkaar gekregen om mijn lichaam van het bed te krijgen. Nu lig ik op de grond met mijn gezicht richting de onderkant van het bed. Het is daar pikdonker. Mijn hartslag stijgt en ik krijg het maar niet onder controle. Ik wil niet weten wat onder mijn bed ligt dus bedek ik mijn ogen met mijn handen. Een ijskoude hand raakt mij ineens aan. De kleine haartjes op mijn lichaam staan ineens rechtop. Ik ben bang maar durf niet te kijken.